Blog
Vermoedelijk biologische ouder in principe verplicht mee te werken aan DNA-onderzoek
Vermoedelijk biologische ouder in principe verplicht mee te werken aan DNA-onderzoek
Als een kind wil weten of iemand zijn of haar biologische ouder is, zal vaak DNA-onderzoek moeten plaatsvinden. Een vermoedelijk biologische ouder zal hier niet altijd aan mee willen werken. In dat geval staat het grondrecht op afstammingsinformatie van het kind haaks op het grondrecht van de ouder om deze informatie verborgen te houden en om niet onvrijwillig een DNA-test te moeten ondergaan. In een recente uitspraak van de Hoge Raad is nog eens bevestigd hoe met deze botsingen van belangen moet worden omgegaan.[1]
Zowel het recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming van een kind als het recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden en het recht om niet tegen zijn/haar wil aan een DNA-test te worden onderworpen, zijn fundamentele rechten die worden beschermd door internationale mensenrechtenverdragen als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. Als deze rechten botsen, moet door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk recht voorgaat.
Uit vaste rechtspraak volgt dat het recht van het kind in principe het zwaarst weegt. Dit heeft allereerst te maken met het feit dat het verkrijgen van informatie over de eigen afstamming van belang is voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Daarnaast wordt deze ‘rangorde’ gerechtvaardigd doordat een ouder medeverantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind. De inbreuk die een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke biologische ouder heeft, is gering en wordt gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van het kind om te weten wie zijn biologische ouder is.
In de kwestie die aan de Hoge Raad werd voorgelegd was het bijvoorbeeld niet van belang dat het kind niet een concreet belang had bij het verkrijgen van zekerheid over het biologisch ouderschap, zoals het verkrijgen van kennis over erfelijke aandoeningen en of het tot stand brengen van familiecontact. Het feit dat het meewerken aan het verkrijgen van die zekerheid voor de potentiële vader belastend was en een aantasting van zijn welbevinden en gezondheid opleverde, kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot de uitkomst leiden dat het belang van de potentiële ouder prevaleert boven dat van het kind. Dat was hier niet het geval.
De uitspraak van de Hoge Raad leert ons (nog eens) dat bij de belangenafweging in dit soort gevallen het belang van het kind in principe voor gaat. Er zal door de vermoedelijke ouder veel moeten worden aangevoerd om ervoor te zorgen dat zijn/haar belang tóch zwaarder weegt. Dat gebeurt, zo blijkt maar weer, niet zomaar.
[[1] HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:349